Wat leek op twee jaar tevergeefs onderhandelen, mondde begin maart 2024 plotseling uit in de Europese richtlijn voor platformwerkers. De lidstaten kwamen tot een akkoord over mensen die voor ‘platforms’ als Uber en Deliveroo werken en lidstaten hebben twee jaar om de richtlijn in nationale wetgeving om te zetten.
Commissievoorzitter Ursula von der Leyen spreekt van een „win-win” voor platforms en de werkers. Demissionair minister Karien van Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, CDA) noemt het “een historische mijlpaal” en EU-parlementariër Kim van Sparrentak (GroenLinks) ziet een “enorme overwinning”. Dit akkoord draagt inderdaad bij aan het succes van de sociale pijler van de Europese Unie, maar de betekenis wordt overtrokken.
Maar hoe zit het nu?
Platforms huren werkers veelal in als zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), waardoor ze geen recht hebben op sociale voorzieningen als pensioenopbouw en vakantiedagen. De afgelopen jaren zijn er veel rechtszaken gevoerd over of er eigenlijk geen sprake is van een werknemersverhouding. Platformwerkers hebben in tegenstelling tot zzp’ers bijvoorbeeld vaak geen ‘ondernemersvrijheid’ om hun eigen tarieven of uren te bepalen.
Doordat elke nationale rechter in dergelijke rechtszaken een eigen aanpak kiest, is er onduidelijkheid ontstaan en ontbreekt het aan de gewenste bescherming. De Europese Commissie wil deze onduidelijkheid aanpakken en presenteerde daarom in 2021 een wetsvoorstel om de regels voor de platformeconomie in de verschillende lidstaten gelijk te trekken.
Het voorstel bevatte vijf criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er sprake is van een werknemersverhouding tussen het platform en de werker. Als aan minstens twee van deze criteria zou zijn voldaan, werd de platformwerker beschouwd als werknemer in plaats van zelfstandige:
Afgezwakt voorstel aangenomen
Het doel was helder: alle lidstaten zijn verplicht om dezelfde criteria toe te passen bij de beoordeling van werknemersverhoudingen. Dit betekent dat er geen ruimte is voor verschillende nationale benaderingen, met als resultaat een uniforme Europese bescherming.
De richtlijn schoot echter in het verkeerde keelgat van een aantal lidstaten, die de vrijheid willen behouden in hun nationale arbeidsrecht. De richtlijn die nu definitief is aangenomen, is een afgezwakte versie van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie.
De vijf criteria zijn volledig geschrapt, waardoor er geen uniform kader meer is. In plaats daarvan moet en mag elke lidstaat zélf criteria vaststellen om te bepalen of een platformwerker zelfstandige of werknemer is. De EU verplicht dus tot actie, maar laat het aan elke lidstaat over om specifiek te bepalen hoe die actie eruit moet zien. Het is ongewis hoe landen dit gaan oppakken.
Marktdenken boven sociale bescherming
We zien een gemengd beeld. Enerzijds is de aangenomen richtlijn een stap richting het beschermen van platformwerkers. Het Europese integratieproces heeft marktdenken en competitie lange tijd de voorrang gegeven boven welvaartsbeleid en bescherming van sociale rechten. De richtlijn zoekt daarentegen een balans tussen digitale economie met ruimte voor innovatie en de sociale bescherming van werknemers. Dit is een positieve ontwikkeling.
Anderzijds toont deze afgezwakte richtlijn dat de EU onvoldoende grip weet te krijgen op het nationale arbeidsrecht en de positie van de platformwerkers. Het algemene belang van de EU wordt zo verwaterd door lidstaten die het nationale belang vooropstellen, met Frankrijk als meest uitgesproken regering tégen uniforme regels.
Het legt de zwakke plek bloot van de EU: succesvol in het stimuleren van een Europese vrije markt, maar de bescherming van burgers wordt veelal overgelaten aan de lidstaten. Hierdoor ontstaat een ontkoppeling van het economische (op Europees niveau) en het sociale (op nationaal niveau).
Het is problematisch dat de EU er onvoldoende in slaagt om binnen de platformeconomie deze twee niveaus te verzoenen. Met name natuurlijk voor de platformwerker die het risico l;oopt in een land te werken dat onvoldoende bescherming biedt. De criteria en vooral de interpretatie en handhaving kunnen flink uiteen gaan lopen. Dit kan eventueel ontaarden in een ‘race to the bottom’, waarbij bedrijven zich vestigen in landen met een zo zwak mogelijk implementatie4 van de richtlijn.
Dit vind ik ook problematisch voor de EU zelf, die heeft beloofd een stevig sociaal beleid in Europa te realiseren, maar er slechts gedeeltelijk in slaagt om dit af te dwingen. Om de platformeconomie werkelijk sociaal te reguleren, is juist een gecoördineerde Europese aanpak noodzakelijk.
De EU dient daarom niet alleen grip te hebben op de Europese markt, maar ook op het arbeidsrecht voor hen die werken binnen die Europese markt.
*) Gabriël van Rosmalen werkt als promovendus Europees Recht en Politieke Filosofie aan de Universiteit Utrecht en is daar verbonden aan het Utrecht Centre for Regulation and Enforcement in Europe. (Renforce) Een versie van dit opinie-artikel verscheen eerder in NRC.
**) Foto van Ross Sneddonvia Unsplash